'Utrecht' en 'Berlijn'
zijn voor mij innerlijke plaatsen of toestanden.
Zelf woon ik alweer
zo'n vijftien jaar als moderne ontheemde mens in Amsterdam.
Voor die tijd was ik nog thuis in de wereld. Ik kon het bewustzijn
van de bomen voelen. Iedere ruimte die ik betrad was bezield
en levend, ik was één met de wereld. Dat was een
soort sprookjeswereld, iets uit het verleden - een beetje ouderwets,
zeker niet 20e-eeuws, heel persoonlijk maar ook heel algemeen-menselijk.
Een wereld zoals je die vindt in het werk van Walt Disney, Anton
Pieck, Caspar David Friedrich, Rien Poortvliet. Hij was minder
zoet en kitscherig, want ik was gewoon in het hier en nu van
Enschede, eind jaren tachtig. Maar alles wat ik toen maakte
werd geassocieerd met dit soort mensen. Als ik er nu op terugkijk,
herken ik het als het verdwenen en inmiddels mythisch geworden
Midden-Europa. Ik verloor die schat toen ik naar Amsterdam verhuisde.
Dat was vreselijk, maar zoals dat gaat als je iets essentieels
verliest, ik paste er een mouw aan en allengs leerde ik om zonder
te leven. Jaren later vond ik haar terug op het Domplein in
Utrecht. Dat was best raar, middenin een drukke stad, een werkelijkheid
die ook op het immateriële vlak werkelijkheid is, die bezield
was en levend, aards en onaards tegelijk. Waar boomtakken kathedraalbogen
maken. Het was me niet helemaal duidelijk waarom ik dat nu terugvond,
terwijl er intussen zoveel andere interessante dingen gebeurd
waren. Het was bijna iets dat intussen overbodig leek geworden.
Voor die tijd was
ik in mijn werk bezig met tijd en ruimte. Ik wist toen nog niet,
dat tijd eigenlijk leven is - in een levend organisme werkt
tijd van binnenuit. Dat je, om te weten wat tijd is, naar de
cycli van de natuur moet kijken. Vaak struinde ik met mijn camera
stukken bos of verlaten stukken van de stad door, op zoek naar
plekken waar ik toegang kon vinden tot die extra dimensie die
zich voelbaar maakt als al het andere zwijgt. Plekken hebben
ruimtelijke afmetingen, maar daarbinnen hebben ze ook een bestaan
in de tijd, er hebben ooit andere dingen plaatsgevonden. Die
dingen zijn er nu nog steeds, en als het stil is, en de atmosfeer
zich opent, wordt het als sfeer voelbaar. Dat levert een moeilijk
te benoemen ervaring op, zoiets als de mogelijkheid tot reflectie
en zelfbewustzijn. Maar toen ik naar Amsterdam verhuisde, waar
iedere vierkante meter dag en nacht op minstens 4 verschillende
manieren in beslag genomen wordt, was het afgelopen.
Ik leerde begrijpen
wat de dood is. Ik verloor iedere binding met het leven en moest
op mijn eigen niet toereikende kracht de toegang tot de levende
natuur terug zien te vinden. Daarvoor moest ik dwars door het
dode hart van onze huidige naoorlogse "Europese" cultuur
heen.
De Holocaust komt dicht in de buurt van wat je de representatie
van het absolute kwaad kunt noemen. Voor sommigen is dat aanleiding
geweest om een cultuurvisie te ontwikkelen waarin het immoreel
wordt genoemd om nog in goede, hogere macht te geloven. Op de
kunstacademie was geïnteresseerd zijn in spiritualiteit
zoiets als, alsnog fout zijn geweest in de oorlog. Ik was niet
van plan me daarbij neer te leggen - eerst uit domme eigenwijsheid
(wist ik veel dat het fout was om boeken van Rudolf Steiner
te lezen), daarna echter uit pure noodzaak: terwijl om me heen
de dood als ideologie gepredikt werd, was mijn eigen werk óók
dood aan het gaan, en ik kon het niet stoppen. Ik had dringend
een alternatief nodig.
In de kentheorie van Rudolf Steiner vond ik dat ene minuscule
aangrijpingspunt dat ik nodig had, een bewijs dat wat ik wilde
in elk geval mógelijk was. Vandaar ging het verder naar
Goethes kleurtheorie, en onderzoeksmethoden vanuit kleur, kleien
en zingen. Zonder het persé te willen werd ik een soort
alchemist, steeds verder afdwalend in de richting van de bronnen
van wat misschien ooit een Midden-Europese cultuur had kunnen
worden. Een hypothetische voorstelling ervan, verder ben ik
niet gekomen. Maar het was genoeg om te kunnen beginnen met
het werk dat nodig is om leven te doen ontstaan uit iets dat
dood is. Dat is nodig, want de dood is ons eigen. Veel van wat
wij scheppen ademt de dood. Wat iemand maakt komt past tot leven
als diegene er zichzelf bij in gooit, en daar moet je een beetje
gek voor zijn. De meeste mensen zijn slim genoeg om dit soort
kwetsbaarheid te vermijden.
Goed werk heb ik in deze tijd niet echt gemaakt, wel interessant
werk. Het was een soort gang door de klassieke onderwereld,
zoals in het tweede deel van Faust, de wereld van de krachten
der natuur, een wereld van projectieve meetkunde, vormwerkingen
en kleurwetten. Mijn vroegere werk was veel persoonlijker, overtuigender
en sterker. Maar wat leven is, en hoe je ermee werkt, dat heb
ik geleerd.
Utrecht
staat voor mij voor een oude wereld waarin de geest beleefbaar
aanwezig was, en die noodzakelijkerwijs moest verdwijnen (je
vindt haar alleen nog in de Efteling). Die wereld dient nu als
een soort humus, die gezellige algemeen-menselijke mainstream-onderlaag
van de commerciële beeldcultuur. Leven is voor een mens
niet iets dat zich linear richting toekomst ontwikkelt. Het
wordt aangeleverd uit het verleden, maar dan is het nog één
met de natuur. Maar wij zijn geen producten van de natuur. Ons
dagbewustzijn heeft een der mate verwoestende invloed op ons
levende organisme, dat we iedere nacht moeten slapen (dat is,
uittreden) om ons lichaam te laten herstellen. Doordat we het
levende doden kunnen we er een bewuste verhouding toe krijgen,
haar als beeld waarnemen, en op ideeën komen. Dat bewustzijn
is nodig, maar willen we iets voor elkaar krijgen, dan werken
we richting toekomst, en dan zijn we creatief. We brengen nieuwe
dingen voort. Soms (vaak) zijn dat destructieve dingen, of dingen
die teren op de krachten van wezens waarvan we ons niet eens
bewust zijn. Dat heeft te maken met de vormen van wetenschap
die een tijdlang als heersend ideeëngoed ontwikkeld zijn.
In de tijd
waarin basis van de moderne wetenschap gevormd werd (de 18e
eeuw), is er een ideële strijd geweest tussen de (vandaag
de dag heersende) Angelsaksische stroming, en die van het Duitse
idealisme. De Angelsaksen, gerepresenteerd door mensen als Francis
Bacon van Verulam en Isaac Newton, zochten de wetten van de
natuur op een andere manier dan de Duitsers. Ze probeerden de
menselijke vrijheid gestalte te geven door stukken techniek
in handen te krijgen, om zo terrein te winnen op de almachtige
heerschappij van de natuur. Die moest daartoe "op de pijnbank
gelegd worden", om haar geheimen (wetten, ideeën)
te ontfutselen. Ze wantrouwden de menselijke zintuiglijke waarneming,
zowel vanwege de begoocheling der zinnen (de scheiding van natuur
en idee), als door de gevoelens die een mens nu eenmaal heeft.
Liever ontwierpen ze machines om het waarnemingswerk voor hen
te doen ("meten is weten").
De Duitse idealisten daarentegen zagen God als kunstenaar, en
de natuur als uitdrukking van Zijn zeer logische en directe
creativiteit. Zij probeerden de natuur te begrijpen door meedenkend
te onderzoeken hoe Hij het te werk is gegaan. Ideeën zagen
ze als levende entiteiten, die zich in zichtbare vormen uitdrukken
in de natuur. Goethe formuleerde de idee van de oerplant als
metamorfoseproces, dat in eigenlijk iedere plant op een andere
manier of in een andere vorm tot uitdrukking komt.
Beide stromingen, de Duitse en de Angelsaksiche, hebben hun
functie. Dankzij de Angelsaksische stroming is er moderne techniek,
en die heeft in belangrijke mate voor vrijheid en emancipatie
van de massa (de concrete mensheid) gezorgd. Ik kan niet meer
zonder mijn wasmachine of auto. Maar alleen dat is niet genoeg
om voor te leven. Vanuit de Duitse ideële stroming (o.a.
te vinden in de antroposofie) kun je je band met de wereld,
en daarmee je individualiteit handen en voeten geven. Dat heeft
dan weer zijn eigen waarde.
Berlijn
vertegenwoordigt voor mij zowel een raadsel, als een soort van
doel. Ik ken het doel nog niet, het is iets dat ik moet doen.
Al jaren hou ik me bezig met de vraag, hoe je de dood kunt verslaan
door met haar te gaan werken. Hoe ik haar ertoe kan verleiden
om zich voor mijn doelen in te zetten.
Eerst wil ik zeggen dat ik de geschiedenis van de holocaust
ken, ik heb me lang bezonnen op het kwaad dat in het nazisme
huist. Ik zie Duitsland echter ook als bakermat van het Duitse
Idealisme (en het Nazi-regime wellicht als de levend geworden,
demonische schaduw daarvan). De opkomst en ondergang van Nazi-duitsland
zie ik, naast het individuele daderschap dat veel Duitsers op
zich namen, ook als de zelfmoord van de Duitse cultuur. Die
tegenstelling (Goethe - Hitler) houdt me bezig, ze horen bij
elkaar en ik wil precies weten hóe.
Het verhaal van Berlijn is, hoe mensen in zo’n helse heksenketel
kunnen leven. De menselijkheid leeft in het midden, en Berlijn
vertelt het verhaal, hoe het midden is verdwenen. Dat is tragisch,
maar het schept ook een bepaalde vorm van noodzakelijkheid.
Als je die laat liggen wordt het een onoverkomelijk iets, maar
als je het oppakt wordt het een essentieel ingrediënt voor
bepaalde creatieve processen. Het heeft iets logisch dat er
in Berlijn zoveel kunstenaars wonen.
Het verhaal heeft
niet alleen een cultureel-wetenschappelijke kant, er is ook
een psychische kant.
Wat Duitsland betreft: het is goed om aandacht te besteden aan
de schuldvraag, maar daarmee vind je niet persé een manier
om constructief te leren omgaan met wat er gebeurd is. De geest
van de Holocaust is (net als ieder ander trauma), ondanks zijn
zwaarte niet iets dat braaf in de tijd op zijn sokkel blijft
staan. Een joods-christelijke counselor vertelde me, hoe (kamp)slachtoffers
over het algemeen de neiging hebben om karaktertrekken van hun
daders over te nemen. Ook uit eigen ervaring weet ik, hoe je
van slachtoffer volautomatisch tot dader kunt worden, als je
vanuit de macht der gewoonte je eigen opvoeding doorgeeft aan
je kind. In het groot zie ik dit gebeuren met de staat Israël.
De cyclus van dader- en slachtofferschap is zoiets als een ecosysteem,
het heeft een eigen dynamiek en is uit op zelfbehoud. Het voltrekt
zich als proces volautomatisch in en door mensen heen, tenzij
er een betrokkene de cyclus doorbreekt, door in het moment zelf
bewust en oplossingsgericht in te grijpen. Het lijkt onmogelijk
en is ook moeilijk, in dit soort werk begeef je je in een soort
psychische jungle, waarin je reëel te werken hebt met het
kwaad in jezelf. Je neemt dan een verantwoording voor je eigen
leven die je voordien niet had, en die je vanaf dat moment ook
moet blijven nemen. Maar soms heb je gewoon niets te verliezen,
of zin om het te proberen. Ik ken (meer of minder getraumatiseerde)
mensen die het als een sport zien. Iedere keer als het lukt,
heb je een stuk leven of zingeving veroverd dat vanaf dat moment
een blijvend stuk van je individualiteit uitmaakt.
In het schilderen
heb ik te maken met het de wetmatigheden waarin een beeld ontstaat,
met gedachten, gevoelens, bewustzijnsprocessen. Die zijn hanteerbaar
als ruimte en tijd. Het aanbrengen van ruimte is sowieso een
thema in het schilderen, met tijd werk je in processen, als
de ene beweging uit de andere volgt. Verhalen die een verloop
hebben en zich uiteindelijk in zichzelf afronden. Tussen links
en rechts ontvouwen zich verhalen, het beeld bouwt zich op naar
zijn eigen wetmatigheden. Tussen boven en onder echter, dringt
zich altijd de tegenstelling tussen hemel en (onder)aarde op,
en ook de manier waarop mooie, ijle en etherische dingen in
hun tegendeel verkeren. Dat dit gebeurt is een natuurlijk gegeven,
maar daar hoef je het niet bij te laten. Zonder dood geen opstanding.
De noodzaak iets te scheppen ontstaat pas als het in zijn oude
vorm vernietigd is.
Menselijke ontwikkeling
houdt altijd iets als gevaar in. Het is alsof je op een klein
richeltje naast een afgrond staat, en eerst je ene houvast moet
loslaten om de volgende te kunnen pakken.
De kans op vallen is reeel, maar al doende voel je je balans.
De beweging kun je inschatten.
|